skip to main |
skip to sidebar
In Nederlands-Indië, in Soerabaja, hadden wij zoals mijn moeder het noemde een
doodenge buurvrouw. Ze had een soort vleermuizen(kalongs) in kooien op
de veranda en wij mochten niet met haar omgaan. Niets is voor een kind
zo spannend als een enge buurvrouw. Af en toe gluurden wij door de heg
naar haar en maakten mijn broer en ik elkaar nog banger. Ze fascineerde
ons, haar stem was luid en hard. Ze was groot en zag er in haar lange
jurken en lange wilde haren, grijs-zwart, ook echt wel eng uit. Haar stem
deed ons rillen. Op een dag hadden wij er genoeg van en toen iedereen in de middag lag te slapen slopen wij naar de heg en met wat hout en stenen
konden wij er helemaal over heen hangen en haar veranda goed zien. Daar
stonden de grote kooien met hangende vleermuizen, heel veel kooien. Ineens
stond ze naast ons, ik bleef er bijna in, maar tot onze verbazing vroeg
ze of wij in de tuin wilden komen met een barse stem, eigenlijk niet,
maar wij deden het wel. Bibberend bleven we onder aan de veranda staan,
zij begon een lang verhaal over kalongs, maar het enige waar wij aan
dachten was, hoe kom ik hier weg en zo vlug als we konden renden wij
terug naar huis. Twee jaar later, wij zaten geïnterneerd in kamp Solo,
waar het voor mijn moeder als astma-patiënt veel te heet was. Ze lag
meer in dan uit het kampziekenhuis. Via zeer slinkse omwegen kregen de
nonnen het voor elkaar dat zij met ons en mijn grootmoeder op transport
werd gezet naar kamp Moentilan in de bergen. Daar zaten heel veel
marinevrouwen, die erg met elkaar optrokken. Wij gingen per trein in
dichtgeplakte goederenwagons, zonder eten en licht, het duurde wel drie
dagen vol kommer en kwel en het laatste stuk moesten wij lopen de bergen
in, urenlang, het was heel zwaar, vooral voor mijn grootmoeder, die
toen in de vijftig was. De gedachte om het op te geven kwam vaak in je
op, maar de consequenties waren dermate, dat je het wel uit je hoofd
liet. Eindelijk, daar was het kamp, hele groepen vrouwen stonden ons op
te wachten om ons te helpen met water en wat eten. Wat schetste onze
verbazing toen wij onze namen hoorde noemen, heel hard en heel
duidelijk, wie sloot ons in haar grote armen alsof wij haar kinderen
waren, de doodenge buurvrouw. Zij had een geweldig eigen plaatsje in het
kamp, een soort van eigen hutje met van alles. We werden er verwelkomd
en alles wat ze had deelde zij met ons, er ook voor zorgend, dat wij
gebaad en gewassen werden en ze vocht als een leeuwin voor onze plek in
een van de loodsen en zorgde ervoor, dat mijn moeder een baantje in de
keuken kreeg. En de doodenge buurvrouw bleek achteraf een hele lieve fee
voor ons te zijn.